Minderjarige moet onmiddellijk cassatieberoep kunnen instellen tegen beslissing tot uithandengeving

Het Grondwettelijk Hof vindt dat een minderjarige die geconfronteerd wordt met een beslissing tot uithandengeving hiertegen onmiddellijk een cassatieberoep moet kunnen instellen. En dus niet moet wachten tot na het eindvonnis. Hem die mogelijkheid ontzeggen, schendt de Grondwet. Dat heeft het Grondwettelijk Hof gezegd in antwoord op twee prejudiciƫle vragen van het Hof van Cassatie.

Het Hof stelt vast dat de onmogelijkheid om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen de uithandengeving op onevenredige wijze de rechten van de minderjarige beperkt.

Een beslissing tot uithandengeving zorgt er voor dat de bijzondere beschermingsmaatregelen die voorzien zijn voor de minderjarige niet meer van toepassing zijn en dat hij aan de gewone rechtsmacht onderworpen is. De mogelijkheid om een cassatieberoep in te stellen na de eindbeslissing ten gronde volstaat niet, aldus het Hof, om de rechten van de minderjarige te waarborgen. De betrokkene zal op dat moment immers doorgaans al meerderjarig zijn.

Een cassatieberoep tegen een uithandengeving is pas doeltreffend als het arrest van het Hof van Cassatie snel wordt gewezen. Wat niet het geval is als het beroep pas kan ingesteld worden na het eindvonnis. Als de beslissing tot uithandengeving wordt verbroken na het eindvonnis, zijn de mogelijkheden van de jeugdrechter nog maar heel beperkt.

Het Hof stelt dat de minderjarige onmiddellijk na de beslissing tot uithandengeving in cassatieberoep moet kunnen gaan. Dan zal hij - bij een verbreking - nog effectief van de beschermingsmaatregelen van de jeugdrechter kunnen genieten.

Bron: GwH 24 oktober 2019, nr. 161/2019

Bron: Wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, BS 27 februari 2014 (art. 20)

Sv. (art. 420) Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 (art. 57bis)